Sanctie indien niet-aangifte van de solidariteitsbijdrage ingeval van privé-gebruik van een bedrijfswagen : steeds te betalen ?


52447

Wanneer een werkgever aan zijn werknemers een bedrijfswagen ter beschikking stelt, dat zij voor privé-doeleinden mogen gebruiken, moet hij hiervoor een solidariteitsbijdrage betalen aan de RSZ. Deze solidariteitsbijdrage is afhankelijk van het CO2-uitstootgehalte en het type brandstof van de ter beschikking gestelde bedrijfswagen en wordt op een forfaitaire wijze vastgesteld.

Wanneer de werkgever een of meerdere bedrijfswagens niet heeft aangegeven of een of meerdere foutieve aangiften heeft ingediend om deze bijdrage geheel of gedeeltelijk te omzeilen, loopt hij, bovenop de algemeen geldende bijdrageopslagen (10%) en intresten (7%), een bijkomende sanctie op : hij moet namelijk een forfaitaire vergoeding betalen die gelijk is aan het dubbele van de verschuldigde solidariteitsbijdrage voor bedrijfsvoertuigen.

In een vonnis van 22 maart 2010 waarvan wij recentelijk, via de USS, in kennis werden gesteld, heeft de arbeidsrechtbank van Leuven aangenomen dat de bijkomende sanctie die erin bestaat een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het dubbele van de verschuldigde bijzondere bijdrage voor bedrijfsvoertuigen, een overwegend repressief karakter heeft met als doel de overtredingen begaan door alle werkgevers, zonder enig onderscheid, te voorkomen en te bestraffen. Deze sanctie heeft bijgevolg een strafrechtelijke aard in de zin van artikel 6.1. van het EVRM en moet bijgevolg in overeenstemming zijn met de algemene beginselen van het strafrecht. Met andere woorden, als de RSZ-diensten deze bijkomende sanctie willen toepassen, moeten zij de algemene beginselen van het strafrecht naleven: het onderzoek dat leidt tot het opleggen van deze bijkomende sanctie moet namelijk binnen een redelijke termijn verlopen en er moet sprake zijn van bedrog of kwade trouw in hoofde van de werkgever, wil men deze strafsanctie toepassen.

In het geval waarover de arbeidsrechtbank van Leuven diende te oordelen heeft zij vastgesteld dat deze algemene beginselen van het strafrecht niet werden nageleefd.

  1. Wat betreft het verloop van het onderzoek, tussen het opstellen van het verslag door de RSZ-inspectie (op 5 december 2007) en het opstellen van de regularisaties met verzoek tot betaling (15 januari 2009) heeft zich een abnormaal lange periode voorgedaan die niet kan gerechtvaardigd worden. Het verloop van het onderzoek heeft bijgevolg ten nadele van de werkgever te lang. aangesleept. Rekening houdend met het ten onrechte veel te lange verloop van het onderzoek, kan in casu geen strafsanctie opgelegd worden.
  2. Bovendien, wat betreft de aard van de betwisting, blijkt dat er enkel dicussie was omtrent de vraag of de werkgever al dan niet een aangifte moest doen aangezien hij van mening was dat de betrokken bedrijfswagens (camionettes) enkel werden gebruikt voor technische interventies maar die ook door de werknemers naar huis werden genomen gezien het non-stop karakter van deze interventies. Voor de rest was de werkgever volledig in orde en was er geen sprake van bedrog of kwade trouw en ging het louter om een interpretatie van een wettelijke bepaling die voor het overige correct is toegepast. Bij gebrek aan bedrog of kwade trouw kan dus geen strafsanctie opgelegd worden.

De arbeidsrechtbank van Leuven heeft bijgevolg de RSZ in het ongelijk gesteld en de werkgever bijgevolg vrijgesproken van het betalen van de bijkomende sanctie die erin bestaat een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het dubbele van de verschuldigde bijzondere bijdrage voor bedrijfsvoertuigen.

Conclusie, de werkgevers die door de RSZ worden aangesproken om deze bijkomende sanctie te betalen en die van oordeel zijn dat zij zich in een soortgelijke situatie bevinden dan diegene waarover de arbeidsrechtbank van Leuven heeft moeten oordelen, kunnen de argumenten uit dit vonnis gebruiken om de bijkomende sanctie niet te moeten betalen of terugbetaling van deze sanctie te bekomen van de RSZ moesten zij deze al betaald hebben. In dit laatste geval moet wel rekening gehouden worden met een verjaringstermijn van 3 jaar, te rekenen vanaf het ogenblik van betaling.