Arbeidsplaats en welzijn op het werk


59973

Op 15 november 2012 is het nieuwe KB tot vaststelling van de algemene basiseisen waaraan arbeidsplaatsen moeten beantwoorden, in werking getreden. De nieuwe regels zullen voortaan titel III, hoofdstuk I van de Codex over het welzijn op het werk uitmaken en de gelijkaardige bepalingen die reeds bestonden in het Algemeen reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) worden opgeheven.

Toepassingsgebied

Het KB van 10/10/2012 is van toepassing op de werkgevers en de werknemers (en de daarmee gelijkgestelde personen) die ressorteren onder de Welzijnswet van 04/08/1996.

Onder “arbeidsplaats” wordt verstaan “elke plaats die bestemd is als locatie voor werkplekken in gebouwen van de onderneming of inrichting, met inbegrip van elke andere plaats op het terrein van de onderneming of inrichting waartoe de werknemer in het kader van de uitvoering van zijn werk toegang heeft”.

Het KB is niet van toepassing op:

  • buiten de onderneming of inrichting gebruikte transportmiddelen, noch op de arbeidsplaatsen binnen transportmiddelen;
  • tijdelijke of mobiele bouwplaatsen;
  • winningsindustrieën;
  • vissersvaartuigen;
  • velden, bossen en andere terreinen die deel uitmaken van een landbouwbedrijf of bosbouwbedrijf maar buiten het bebouwde gebeid van dat bedrijf gelegen zijn.

Welke basiseisen voor arbeidsplaatsen worden opgenomen in de Welzijnscodex?

De werkgever moet de nodige maatregelen nemen zodat de arbeidsplaatsen beantwoorden aan de nieuwe voorschriften. Daartoe moet hij voorafgaand  advies vragen aan het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk (CPBW), bij gebrek aan de vakbondsafvaardiging en bij gebrek aan de werknemers zelf. Bovendien moet hij alle nodige informatie over de maatregelen die worden genomen om de nieuwe voorschriften te respecteren, meedelen aan het CPBW en aan de werknemers.

Zonder hierbij volledig te zijn, bespreken wij in wat volgt kort deze nieuwe voorschriften:

1.       Uitrusting van de arbeidsplaatsen

De gebouwen waarin zich arbeidsplaatsen bevinden hebben structuren, een stabiliteit en een stevigheid die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Bij de inrichting van arbeidsplaatsen wordt rekening gehouden met gehandicapte werknemers. Dit geldt inzonderheid voor deuren, verbindingswegen, trappen, sociale voorzieningen en werkposten.

De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen brand- en ontploffingsgevaar voor de werknemers oplevert. De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de lokalen waarin wordt gewerkt, zijn van die aard dat de werknemers hun werk kunnen uitvoeren zonder risico voor hun welzijn. Zo moeten werknemers over voldoende bewegingsruimte beschikken bij de uitoefening van hun taken. De vloeren van lokalen en plaatsen in open lucht zijn vrij van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen.

De werkgever zorgt ervoor dat de arbeidsplaatsen en gebouwen worden schoongemaakt en onderhouden. Daarenboven zorgt hij voor het technische onderhoud van de installaties en inrichtingen die er zich bevinden. Ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen moeten veilig kunnen worden geopend, gesloten, geregeld of vastgezet. Trappen en platformen moeten worden voorzien van leuningen.

Ook schuifdeuren, deuren en poorten moeten worden voorzien van een veiligheidssysteem zodat zij niet uit hun rails kunnen lopen, omvallen of terugvallen. De deuren op het traject van vluchtwegen moeten op een passende wijze worden gemarkeerd en ten allen tijde van binnenuit kunnen geopend worden. Ook de automatische deuren en poorten mogen geen risico’s voor de werknemers opleveren en moeten daartoe worden voorzien van een noodstop en manuele bestuurbaarheid.

Wegen, laadkaaien en laadplatforms moeten gemakkelijk en veilig kunnen worden bereikt en bij het opslaan van goederen mag er geen risico zijn dat zij kunnen omvallen. Enkel de werknemers die onmisbaar zijn voor het uitvoeren van noodzakelijk werk in zones met val- of glijgevaar, beknelling of risico’s voor vallende voorwerpen, mogen de duidelijk zichtbaar en gemarkeerde gevarenzones betreden.

2.       Verlichting

De werkgever bepaalt op grond van de resultaten van een risicoanalyse aan welke voorwaarden de verlichting van de arbeidsplaatsen, al dan niet in open lucht, evenals de werkposten moeten voldoen.

De werkgever moet er in het bijzonder voor zorgen dat er op de arbeidsplaats voldoende daglicht binnenkomt en indien dit niet mogelijk is, dat er een kunstverlichting aanwezig is. De kunstverlichting moet ongevallen voorkomen op plaatsen waar zij nodig is en de arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico’s zijn blootgesteld, moeten worden uitgerust met een voldoende sterke noodverlichting.

3.       Luchtverversing

De werkgever moet ervoor zorgen dat de werknemers in besloten werkruimten over voldoende zuivere lucht beschikken, rekening houden met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen. Daartoe gebeurt de luchtverversing op natuurlijke wijze of door middel van een luchtverversingsinstallatie. De luchtverversingsinstallaties die worden gebruikt, moeten beantwoorden aan strikte voorwaarden en moeten regelmatig worden gecontroleerd. De norm voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van bevuilde lucht is 30 m3 lucht per uur en per aanwezige werknemer in de besloten ruimte.

4.       Temperatuur

De arbeidsplaatsen waar werkposten zijn ingericht moeten voldoende geïsoleerd zijn, rekening houdend met de aard van de activiteit van de onderneming of instelling en de temperatuur op de arbeidsplaats is gedurende de arbeidstijd afgestemd op het menselijk organisme.  Zie hiervoor ook onze artikels “Te koud en te warm op het werk: te nemen maatregelen” en “Te warm op het werk : waarmee moet je als werkgever rekening houden ?”

5.       Sociale voorzieningen

De werkgever moet een aantal sociale voorzieningen ter beschikking van de werknemers stellen:

  • sanitaire installaties, in het bijzonder kleedkamers, wastafels, douches, toiletten;
  • een refter;
  • een rustlokaal;
  • een lokaal voor zwangere werkneemsters en de werkneemsters die borstvoeding geven.

Hij bepaalt de ligging, de inrichting en de uitrusting van de sociale voorzieningen na advies van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer en het CPBW. De sociale voorzieningen moeten ook beantwoorden aan een aantal minimumvoorschriften, behalve als er op het niveau van de sector reeds specifieke regels werden uitgewerkt of als uit de risicoanalyse blijkt dat de toepassing van andere maatregelen leidt tot een gelijkwaardig of beter resultaat. In het bijzonder moeten de lokalen waarin zich sociale voorzieningen bevinden voldoende ruim en hygiënisch zijn. Ze moeten worden verlucht, verlicht en verwarmd en ten minste één maal per dag worden schoongemaakt. Werkgevers die eenzelfde onroerend goed gebruiken, mogen de sociale voorzieningen gemeenschappelijk inrichten.

Indien de werkgever het akkoord van het CPBW heeft, moet er geen refter worden ingericht in één of meer volledig van de arbeidsplaats afgescheiden lokalen én voor zover de kantoorruimte van de werknemers voldoende hygiëne waarborgt dat de werknemers daar hun maaltijd kunnen nuttigen. In functie van de aard van het werk en in functie van de risico’s moet de werkgever bovendien drinkwater of andere dranken ter beschikking stellen van de werknemers.

Wanneer uit de risicoanalyse blijkt dat het voor bepaalde functies noodzakelijk is dat werknemers rustpauzes nemen, moet de werkgever een rustlokaal ter beschikking kunnen stellen. Dit geldt ook voor het lokaal voor zwangere werkneemsters en de werkneemsters die borstvoeding geven. Dit lokaal moet ook uitgerust zijn met een voorziening om zich te kunnen wassen.

De werkgever mag ook de sociale voorzieningen die deel uitmaken van de woning van de werkgever ter beschikking stellen van de werknemers onder de volgende voorwaarden:

  • het aantal werknemers dat van deze voorzieningen gebruikt maakt, is niet groter dan vijf;
  • er is geen specifiek risico op bevuiling, intoxicatie of besmetting;
  • de woning omvat de arbeidsplaats of ligt er onmiddellijk naast;
  • de voorzieningen worden daadwerkelijk ter beschikking gesteld van de werknemers;
  • de bevoegde preventieadviseur verstrekt hierover een gunstig advies;
  • de werkgever heeft toegang aan de toezicht houdende ambtenaar tot deze voorzieningen tijdens de werkuren.

6.       Werkplaatsen en rustzitplaatsen

Wanneer uit de risicoanalyse voor een activiteit die staande wordt verricht blijkt dat er een risico voor het welzijn van de werknemers bestaat, moet de werkgever zorgen voor rustzitplaatsen. Is dit niet mogelijk, dan moet de werknemer bij tussenpozen of na bepaalde tijd zittend kunnen werken op een werkzitplaats. 

De rusttijden of zittende werktijden moeten tenminste een kwartier tijdens de eerste helft van de arbeidsdag en ten minste een kwartier tijdens de tweede helft van de arbeidsdag bereiken. Ze worden ten vroegste na anderhalf uur presteren en ten laatste na twee en een half uur presteren genomen. De preventieadviseur-arbeidsgeneesheer kan andere rusttijden of zittende werktijden vaststellen, rekening houdend met de risico’s waaraan de werknemer wordt blootgesteld. 

Verder moeten de rustzitplaatsen en werkzitplaatsen voldoen aan de comfort –en gezondheidseisen.  Zij moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen in geen geval een hindernis voor de doorgang vormen. De werknemers moeten hierover voldoende worden ingelicht.